Kort verhaal 1: Voet
Eindelijk maar eens begonnen met het schrijven van een paar korte verhalen. Naast het geworstel met een nieuwe, naar het zich laat aanzien omvangrijke roman (werktitel: een Madonna uit obsidiaan).
Hier is het. Reageer maar naar hartelust op dit cynische sprookje
Voet
In de hoogste klas van de school van de mierenkolonie stak een kleine mier zijn pootje op.
“Ja? Wat wil je vragen?” vroeg de miermeester. Vroeger was dat zo in het mierenonderwijs: hoogste klassen hadden een meester, alle lagere een juf. Dat werd in die dagen gewoon gevonden en ook wel pedagogisch verantwoord. En trouwens: in heel de mierenkolonie was er geen sprake van emancipatie of genderneutraliteit. Zelfs democratische beginselen waren niet bekend. Griekse voorvaderen kenden de mieren niet. Zelfs bestond er in de mierenwereld geen grondwet evenmin als gelijkheid van individu. De kolonie kon alleen maar bestaan bij de gratie van ongelijkheid en een heldere taakverdeling. Kijk er het biologieboek maar op na. Mensen waren ook toen al veel verder.
“Wat wil je vragen?” vroeg de miermeester dus.
De kleine vraagmier stelde nu een retorische én een echte vraag:
“Onze kolonie is toch van ons, meester?”
De meester knikte.
“Van ons volk,” verduidelijkte hij
“Maar van wie is de grote wereld daarbuiten? Wie is daar de baas?”
De klasgenoten schrokken. Wat een vraag! Allemaal begonnen ze te lachen en door elkaar te roepen: “Ook van óns natuurlijk. Van wie anders? Tot waar we kunnen kijken is alles van ons. Zeker weten. Meester, dat is toch zo, of…?”
De meestermier keek verheugd, omdat het leermiertje zo’n intelligente vraag had gesteld. Hij haalde diep adem voor een nog diepzinniger antwoord dan de klas ooit had kunnen bedenken. Juist op het moment, dat hij zijn kaken opendeed om te spreken, gebeurde het.
De hemel boven de mierenschool verduisterde en daar verscheen een reusachtige grotemensenvoet die daverend neerkwam en hen allemaal platstampte.
De vraag van de kleine mier kon dus niet meer beantwoord worden, wat ook niet langer nodig was. Behalve de school was een groot deel van de kolonie weggevaagd en bestond er nog maar heel weinig mierenhoop en heel veel buitenwereld.
Die grotemensenvoet van hiervoor behoorde toe aan een geleerde mens die op weg was naar een symposium waar men zich zou buigen over de vraag wie er nu eigenlijk de baas was van het universum. Het was een kwestie die zich met telkens toenemende urgentie voordeed, omdat door allerlei oorzaken de aarde ook toenemend onleefbaar werd. Het begon zelfs een geopolitieke kwestie te worden. Het had de organisatoren van het symposium heel wat hoofdbrekens gekost het gespreksonderwerp af te bakenen, omdat het te ruim scheen en eigenlijk niemand wist, waarover men het zou hebben. Want hoe groot is een universum? En waren er misschien meerdere? Men kwam tot de slotsom, dat het onderwerp te ruim was en beperkt moest worden tot concrete zaken. Het eigen zonnestelsel was wel het maximaal mogelijke onderwerp. Maar zelfs dat bleek lastig. De voorzitster van het organiserend comité zei: “Vooruit, Mars, basta” en daarmee was het gedaan: Mars was immers in de naaste toekomst het eerste stukje ruimte waar de mens naartoe zou kunnen gaan onder leiding van voorbeeldmensen. Daarbuiten reizen, wie zou daar de consequenties van kennen, wie de mogelijkheden of gevaren als eventueel buitenaards leven? Nee, Mars was het geworden.
Vervolgens was het comité allerlei belangrijke sprekers gaan uitnodigen, die iets over het onderwerp zouden gaan zeggen.
En zo kwam nu een man in hemdsmouwen het podium op om zijn claim te leggen op Mars. Mars was van niemand, zei hij, tenminste… tot hij er zou landen. Hij had geld zat voor die privékolonisatie. Hij zou een afrastering meenemen, een toegangsdeur en een huisbel. De rest van de planeet was voor anderen. Maar er stonden hanige personen op met evenveel geld als de man in hemdsmouwen. Zij wilden de kolonisator in spé tot andere gedachten verplichten met zweterig dreigen. Het hielp niet. De hemdsmouwenman lachte de anderen vierkant uit. Het doel van het symposium raakte volledig buiten beeld. Men werd verontwaardigd, boos, nijdig en tenslotte witheet. Er kwamen vechtlustige facties tegenover elkaar te staan en de situatie begon uit de hand te lopen. Men verliet de zaal en het eind van het liedje was dat men buiten massaal slaags raakte. Dat daar boven de hoofden van de vechters een nacht was helderzwart maar vol lichtgevers: planeten, sterren, stelsels, - men zag het niet. Het waren er ontelbare, als het zand van de zee.
En toen in een onmeetbare en flitskorte oogwenk van het universum gebeurde het. Al die milloenen lichten daar hoog boven de vechtende kluwen verlieten hun vaste plaatsen en schikten zich schijnbaar willekeurig samen tot slingers en lijnen, ordeloze nieuwe patronen en sterrenbeelden. Echter, als je goed keek zag je allengs een herkenbaar patroon ontstaan. De kosmische lichten vormden samen een voet, een reusachtige universale voet die het kibbelende gezelschap daar op aarde eerst traag, maar dan sneller en sneller en tenslotte met een duizelingwekkende lichtjarenvaart naderde.
© Theo van de Wetering, 2022
In de hoogste klas van de school van de mierenkolonie stak een kleine mier zijn pootje op.
“Ja? Wat wil je vragen?” vroeg de miermeester. Vroeger was dat zo in het mierenonderwijs: hoogste klassen hadden een meester, alle lagere een juf. Dat werd in die dagen gewoon gevonden en ook wel pedagogisch verantwoord. En trouwens: in heel de mierenkolonie was er geen sprake van emancipatie of genderneutraliteit. Zelfs democratische beginselen waren niet bekend. Griekse voorvaderen kenden de mieren niet. Zelfs bestond er in de mierenwereld geen grondwet evenmin als gelijkheid van individu. De kolonie kon alleen maar bestaan bij de gratie van ongelijkheid en een heldere taakverdeling. Kijk er het biologieboek maar op na. Mensen waren ook toen al veel verder.
“Wat wil je vragen?” vroeg de miermeester dus.
De kleine vraagmier stelde nu een retorische én een echte vraag:
“Onze kolonie is toch van ons, meester?”
De meester knikte.
“Van ons volk,” verduidelijkte hij
“Maar van wie is de grote wereld daarbuiten? Wie is daar de baas?”
De klasgenoten schrokken. Wat een vraag! Allemaal begonnen ze te lachen en door elkaar te roepen: “Ook van óns natuurlijk. Van wie anders? Tot waar we kunnen kijken is alles van ons. Zeker weten. Meester, dat is toch zo, of…?”
De meestermier keek verheugd, omdat het leermiertje zo’n intelligente vraag had gesteld. Hij haalde diep adem voor een nog diepzinniger antwoord dan de klas ooit had kunnen bedenken. Juist op het moment, dat hij zijn kaken opendeed om te spreken, gebeurde het.
De hemel boven de mierenschool verduisterde en daar verscheen een reusachtige grotemensenvoet die daverend neerkwam en hen allemaal platstampte.
De vraag van de kleine mier kon dus niet meer beantwoord worden, wat ook niet langer nodig was. Behalve de school was een groot deel van de kolonie weggevaagd en bestond er nog maar heel weinig mierenhoop en heel veel buitenwereld.
Die grotemensenvoet van hiervoor behoorde toe aan een geleerde mens die op weg was naar een symposium waar men zich zou buigen over de vraag wie er nu eigenlijk de baas was van het universum. Het was een kwestie die zich met telkens toenemende urgentie voordeed, omdat door allerlei oorzaken de aarde ook toenemend onleefbaar werd. Het begon zelfs een geopolitieke kwestie te worden. Het had de organisatoren van het symposium heel wat hoofdbrekens gekost het gespreksonderwerp af te bakenen, omdat het te ruim scheen en eigenlijk niemand wist, waarover men het zou hebben. Want hoe groot is een universum? En waren er misschien meerdere? Men kwam tot de slotsom, dat het onderwerp te ruim was en beperkt moest worden tot concrete zaken. Het eigen zonnestelsel was wel het maximaal mogelijke onderwerp. Maar zelfs dat bleek lastig. De voorzitster van het organiserend comité zei: “Vooruit, Mars, basta” en daarmee was het gedaan: Mars was immers in de naaste toekomst het eerste stukje ruimte waar de mens naartoe zou kunnen gaan onder leiding van voorbeeldmensen. Daarbuiten reizen, wie zou daar de consequenties van kennen, wie de mogelijkheden of gevaren als eventueel buitenaards leven? Nee, Mars was het geworden.
Vervolgens was het comité allerlei belangrijke sprekers gaan uitnodigen, die iets over het onderwerp zouden gaan zeggen.
En zo kwam nu een man in hemdsmouwen het podium op om zijn claim te leggen op Mars. Mars was van niemand, zei hij, tenminste… tot hij er zou landen. Hij had geld zat voor die privékolonisatie. Hij zou een afrastering meenemen, een toegangsdeur en een huisbel. De rest van de planeet was voor anderen. Maar er stonden hanige personen op met evenveel geld als de man in hemdsmouwen. Zij wilden de kolonisator in spé tot andere gedachten verplichten met zweterig dreigen. Het hielp niet. De hemdsmouwenman lachte de anderen vierkant uit. Het doel van het symposium raakte volledig buiten beeld. Men werd verontwaardigd, boos, nijdig en tenslotte witheet. Er kwamen vechtlustige facties tegenover elkaar te staan en de situatie begon uit de hand te lopen. Men verliet de zaal en het eind van het liedje was dat men buiten massaal slaags raakte. Dat daar boven de hoofden van de vechters een nacht was helderzwart maar vol lichtgevers: planeten, sterren, stelsels, - men zag het niet. Het waren er ontelbare, als het zand van de zee.
En toen in een onmeetbare en flitskorte oogwenk van het universum gebeurde het. Al die milloenen lichten daar hoog boven de vechtende kluwen verlieten hun vaste plaatsen en schikten zich schijnbaar willekeurig samen tot slingers en lijnen, ordeloze nieuwe patronen en sterrenbeelden. Echter, als je goed keek zag je allengs een herkenbaar patroon ontstaan. De kosmische lichten vormden samen een voet, een reusachtige universale voet die het kibbelende gezelschap daar op aarde eerst traag, maar dan sneller en sneller en tenslotte met een duizelingwekkende lichtjarenvaart naderde.
© Theo van de Wetering, 2022
Reacties
mooi Theo
oma ijsbeer, op 13-11-22
Dankjewel